Als ouder en professional verzamel en evalueer je continu informatie over de jongeren die je ziet. Dit wordt idealiter vertaald in een hulpvraag in geval van aanhoudende opvallendheden rondom het functioneren en welzijn van een jongere. In werkelijkheid zijn er echter vele stappen en uitdagingen tussen het bestaan van een ondersteuningsbehoefte en het daadwerkelijk verkrijgen van adequate ondersteuning en zorg. Een eerste grote uitdaging is het herkennen van de signalen en erkennen van de ervaringen alsook het evalueren van de sterke en zwakke kanten van de jeugdige en diens systeem.
In dit proefschrift worden de resultaten gepresenteerd van een reeks empirische studies gericht op onbeantwoorde vragen rondom dit thema van herkennen, verwijzen en evalueren van psychosociale problematiek bij kinderen en jongeren. De focus ligt hierin op angststoornissen, alhoewel voor andere veel voorkomende classificaties zoals gedragsproblemen of depressieve stoornissen ook waarden worden genoemd.
Angstklachten minder en te weinig herkend
In de eerste studie is in een tot nu toe unieke opzet onderzocht wat de eerste diagnostische overwegingen van huisartsen zijn wanneer zij jeugdigen met angstklachten zien. Naast vragen naar de aard van de klachten, werd aan huisartsen ook gevraagd waar de verschillende soorten problematiek het beste behandeld kunnen worden (hoofdstuk 2).
Hieruit bleek dat angststoornissen niet alleen minder vaak worden herkend dan verwacht op basis van de inhoud van de casusbeschrijvingen, maar ook minder dan wat mag op basis van hoe vaak angststoornissen voorkomen in de huisartsenpraktijk of de populatie. Voor de klinische praktijk betekent dit dat er verbeteringen behaald zouden kunnen worden door kennis over de prevalentie, symptomatiek en impact van psychische problematiek te vergroten.
Kernsymptomen en context
In de volgende studie werden verwijsbrieven die naar de geestelijke gezondheidszorg (ggz) zijn verstuurd geanalyseerd met de vraag wat de redenen van huisartsen zijn als ze eenmaal het besluit hebben genomen een jongere te verwijzen. In die studie is ook gekwantificeerd hoe vaak andere meer contextuele redenen (zoals bijvoorbeeld problemen op school of thuis) werden benoemd in de verwijsbrieven (hoofdstuk 3).
Gevonden werd dat in ruim de helft van de verwijsbrieven een kernsymptoom of mogelijke diagnose werd genoemd dat in lijn lag met de uiteindelijke classificatie. Ook de context van het kind werd vaak omschreven in de brieven. Verwijsbrieven bevatten wel degelijk relevante informatie. Dit in tegenstelling tot de huidige houding van professionals en de ondertoon dat verwijsbrieven klinisch niet van nut zouden zijn. In dit onderzoek komt naar voren dat verwijsbrieven de communicatie tussen de eerste- en tweedelijn alsook de beleving van het proces door gezinnen zou kunnen verbeteren.
Een stapsgewijze aanpak
In de derde studie werd een sequentiële benadering voor diagnostiek tussen de eerste lijn en de ggz onderzocht. Hierbij was de vraag wat de toegevoegde waarde van de opeenvolging van onder andere verwijsredenen, een screeningsvragenlijst en een uitgebreide evaluatie methode kan zijn in het voorspellen van de uiteindelijke diagnose (hoofdstuk 4). Studies naar geïntegreerde zorg suggereren dat professionals behoefte hebben aan ondersteunende methoden voor de besluitvorming en diagnostiek, maar dat de selectie en interpretatie van deze methoden een barrière vormt.
De resultaten suggereren dat alle vier de instrumenten unieke informatie toevoegen, maar dat geen van hen voldoende is om de classificatie op te baseren. De kracht van zo een stapsgewijze aanpak van screening en assessment is dat het bestaat uit verschillende elementen die passen bij de behoeften van zowel de eerstelijns- als de tweedelijnszorg, dat het informatie van verschillende informanten (jeugdigen zelf, ouders en bijvoorbeeld docenten) combineert, en het een rapport produceert voor de betrokkenen en zodoende een communicatiemiddel kan vormen.
Bron: universiteitleiden.nl