Hoe komt het dat het ene kind meer problemen ondervindt na het ervaren van stressoren dan het andere? Welke beschermende factoren spelen een rol?
Donna de Maat promoveert binnenkort aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op haar proefschrift ‘Bouncing back from stress: Unraveling longitudinal linkages between stress, child emotional and behavioral outcomes, and resilience‘.
Waarom dit onderzoek?
Sommige kinderen ontwikkelen problemen na het ervaren van stressoren, zoals de scheiding van hun ouders, terwijl andere kinderen veerkracht tonen en goed blijven functioneren. Er is relatief weinig bekend over welke specifieke factoren bijdragen aan veerkracht. Onderzoek beperkt zich vaak tot één specifieke stressor en tot kortetermijngevolgen; over veerkracht na blootstelling aan verschillende stressoren en het functioneren van kinderen door de jaren heen is minder bekend. Ook is behoefte aan meer inzicht in de beschermende rol van zowel in- dividuele kenmerken als die van het gezin.
In mijn proefschrift onderzocht ik de relatie tussen verschillende stressoren en het functioneren van kinderen en jongeren door de jaren heen. Daarnaast onderzocht ik welke beschermende factoren bijdragen aan veerkracht na het ervaren van stress. Hierbij keek ik naar de beschermende rol van de specifieke, individuele kenmerken van kinderen (zoals temperament en executieve functies) en kenmerken van hun gezin (zoals opvoedgedrag van moeders en vaders) die veranderd zouden kunnen worden in interventies.
Wat hebben professionals eraan?
Mijn proefschrift laat zien dat jeugdigen die opgroeien in gezin- nen met meer stress een grotere kans hebben op het ontwikkelen van emotionele problemen (zoals angst) en gedragsproblemen (zoals agressie) op latere leeftijd. Het is dus belangrijk stress in de kindertijd te verminderen. Niet alle kinderen blijken er echter even gevoelig voor. Individuele verschillen bleken deels verklaard te worden door specifieke kenmerken van het kind zelf (temperament, executieve functies) en van het gezin (positieve opvoedstrategieën van moeders). Mijn bevindingen wijzen er bijvoorbeeld op dat het trainen van schakelen tussen taken, een specifieke executieve functie, in de vroege kindertijd kan bijdragen aan veerkracht. Ook kunnen interventies gericht op het vergroten van ouderlijke warmte en betrokkenheid waardevol zijn. Uit mijn onderzoek blijkt het bovendien raadzaam om in deze programma’s aandacht te hebben voor de wisselwerking tussen ouders (zij kunnen elkaars opvoedgedrag wederzijds beïnvloeden) en voor de invloed die kinderen kunnen hebben op het opvoedgedrag van hun ouders. Het is daarom van grote waarde bij (opvoed)interventies niet alleen moeders, maar alle opvoeders en kinderen in het gezin te betrekken.