Alle onderzoek in ons vakgebied – de jeugdhulp – moet uiteindelijk resulteren in betere praktijkvoering. De bedoeling van al onze inspanningen is toch dat kinderen en ouders beter geholpen kunnen worden? Bestaat er dan ook niet-praktijkgericht onderzoek? Nee, ik denk het niet. Wel is het zo dat niet bij al het onderzoek de resultaten voor de praktijk meteen zichtbaar zijn. Soms zijn vele jaren en opeenvolgende studies nodig, maar blijkt uiteindelijk dat die jaren van onderzoek grote impact hebben op de praktijk. Denk aan onderzoeken waarmee men probeerde de genetica van autisme te begrijpen. Dat heeft ertoe geleid dat we nu heel anders tegen die aandoening aankijken dan vijftig jaar geleden en beter weten waar we onze interventies op moeten richten. Met positieve gevolgen voor kinderen en hun ouders!
Is praktijkonderzoek misschien minder wetenschappelijk? Dat zou het in elk geval niet moeten zijn! Ook onderzoekers die een praktische vraag onderzoeken, moeten zorgen dat hun onderzoeksmethode deugdelijk is, past bij de vragen die ze willen beantwoorden, voldoende zeggingskracht heeft en bovendien uitvoerbaar is. In dat laatste zit nog wel een uitdaging. Want wie onderzoek doet in de jeugdhulp, heeft te maken met tal van hobbels. Het vinden van goede controlegroepen of -condities bijvoorbeeld. Of het includeren van voldoende proefpersonen. Veelal blijkt dat je je als onderzoeker onterecht rijk rekent als het gaat om mensen die willen deelnemen. Loting in een behandel- of wachtlijstconditie bijvoorbeeld, zoals dat bij RCT’s gaat, kan potentiële deelnemers afschrikken.
Daarom gaan mensen op zoek naar goede alternatieven: designs waarmee onderzoek naar complexe vraagstukken in de praktijk haalbaar wordt. Zo beschrijven Vera van der Werff en Liesbeth Mevissen in hun bijdragen een manier om een aantal van deze hobbels te omzeilen. Zij gebruiken geen controlegroepen. Dat zou in de behandelvormen die zij onderzoeken op werkzaamheid