De jeugdbescherming neemt ouders de maat, maar moet hoognodig kritisch naar zichzelf kijken, vindt Nic Drion, die er zelf in werkt.
Nog niet zo lang geleden zag ik de documentaire ‘Goede moeders’ van Jorien van Nes. Daarin wordt verloskundige Sylvia gevolgd die erachter komt dat veel kinderen van ‘haar moeders’ uit huis zijn geplaatst op grond van – zwak gezegd – ongefundeerde redenen. Het zijn kwetsbare vrouwen, deze moeders. Veel van hen hebben een licht verstandelijke beperking en torsen een rugzak vol andere dingen die hen zijn overkomen, zoals armoede, huiselijk geweld of hebben moeten vluchten uit een onveilig land. Ze kregen voor hun gevoel te maken met bevooroordeelde werkers die hun geen schijn van kans gaven; met rapportages waarin feiten en meningen door elkaar gehaald werden en waarin hele stukken tekst bleken te zijn overgeschreven uit andere rapportages – van andere cliënten!
Naarmate de documentaire vorderde, bekroop me steeds meer het gevoel van een nieuwe toeslagenaffaire, maar dan in de jeugdbescherming. Eenmaal een kruisje in je dossier, en je bent getekend voor het leven. Eenmaal een fraudeur, altijd een fraudeur. Eenmaal een ‘slechte moeder’, altijd een slechte moeder. Het klinkt misschien onvoorstelbaar, maar ik denk dat het voor ouders uit de toeslagenaffaire bijna nog makkelijker is om hun geld terug te krijgen, dan voor deze moeders om hun kinderen terug te krijgen. Of om hun tweede kind wél te mogen houden. Het recht op een tweede kans lijkt niet te gelden voor deze mensen.
De visie van de instanties die verantwoordelijk waren voor de uithuisplaatsingen kwam niet aan bod, want die wilden volgens mij niet meewerken aan de film. Ook de William Schrikker Stichting (onderdeel van de organisatie waarvoor ik werk) kwam er niet best vanaf. Nu ken ik de praktijk van de jeugdbescherming goed genoeg om te beseffen dat er meestal twee kanten aan het verhaal zitten. Maar zelfs dan: als ook maar een deel van wat er in de documentaire getoond werd waar is, is er alle reden voor een diepgaand zelfonderzoek. Net als bij de toeslagenaffaire.
Deze moeders werden door de jeugdbescherming blijkbaar niet goed genoeg bevonden voor het opvoederschap. En omgekeerd vonden deze moeders, de verloskundige en de programmamaakster overduidelijk dat de jeugdbescherming haar werk niet goed genoeg deed. Het gaat hier dus eigenlijk om twee vragen: ‘Wanneer is opvoederschap van ouders goed genoeg?’ en ‘Wanneer is de inzet van de jeugdbescherming goed genoeg?’. Deze vragen hangen met elkaar samen. Want als de jeugdbescherming niet aan ouders duidelijk kan maken wanneer hun opvoederschap goed genoeg is,