Dat comorbiditeit eerder regel dan uitzondering is bij kinderen met psychische stoornissen, weten we. Wat we niet weten is hoe erg dat is. ‘Comorbiditeit maakt een behandeling ingewikkelder en minder succesvol’. ‘Comorbiditeit is een verklaring voor minder goed verlopende behandelingen’. Dit zijn regelmatig gehoorde opvattingen in de klinische praktijk. Onderzoekers uit Groningen (Kreuse e.a., 2018) vroegen zich af hoe juist deze opvattingen nu eigenlijk zijn. Zij deden een meta-analyse naar het effect van een gerichte angstbehandeling op comorbiditeit, zoals depressie en externaliserende stoornissen en op het algemeen functioneren. Bravo! Laten we die deprimerende opvattingen eerst maar eens onderzoeken. In diezelfde meta-analyse onderzochten zij nog een belangrijke vraag: maakt het uit of ouders bij de behandeling worden betrokken?
Kreuse en haar collega’s rapporteren in ‘Cognitive behavior therapy for children and adolescents with anxiety disorders, a meta-analysis of secondary outcomes’, over de effecten van 42 studies met in totaal 3239 kinderen. Wat bleek? Ook als er geen aparte modules voor comorbide stoornissen worden toegepast, verminderen ze toch. Zij vonden matige effecten: effect size (ES) voor depressieve klachten rond -0,30 en voor externaliserende problemen -0,21. De kinderen in deze studies waren gemiddeld niet erg depressief en scoorden ook niet hoog op externaliserende problemen. Veel verbetering was dus ook niet nodig. Een belangrijk vondst is dat de grootste verbetering werd bereikt op het gebied van algemeen functioneren. Daar werden gemiddelde effectsizes gehaald die zelfs hoger lager dan die van de angststoornissen (ES voor algemeen functioneren rond -1,00, voor angst -0,44). De operatie is geslaagd en de patient is zelfs veel beter! Geruststellende berichten. Helaas weten we nog steeds niet of kinderen met ernstige comorbide stoornissen ook zo goed reageren.
En dan die ouders. Moeten ze nu wel of niet bij de behandeling? In twee grote, al wat oudere Nederlandse studies werd ooit geconcludeerd dat dit niets extra’s oplevert (Nauta e.a., 2003; Bodden e.a., 2008). Vergeefse moeite voor de ouders en voor de therapeuten, zou je zeggen. Het meest genoemde argument om ouders wel te betrekken is de rol die zij spelen in de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen. Met hun eigen angstige cognities en hun voorbeeldgedrag zouden zij bijdragen aan die problemen (Emersdon e.a., 2019). Dit niet veranderen zou dan het paard achter de wagen spannen zijn. Maar ja, of we dat paard voor de wagen krijgen door ouders bij de behandeling te betrekken is natuurlijk nog geen uitgemaakte