In het onderzoek van het CBS is gekeken naar de periode van conceptie tot de tweede verjaardag, de eerste duizend dagen, van in 2006 geboren kinderen en beslaat de periode van 2005 tot en met 2007. Hulpbronnen zijn binnen dit onderzoek onder meer het onderwijsniveau van de ouders, het welvaartsniveau van de ouders, de stabiliteit van het gezin en de mentale gezondheid van de ouders.
Van de kinderen die in 2006 werden geboren, maakte 6 procent in de eerste duizend dagen deel uit van een bijstandsgezin. Het CBS heeft gekeken naar kinderen die minimaal een jaar in een gezin leefde van wie zeker één van de ouders bijstand of een andere sociale voorziening ontving.
Kansenongelijkheid
Niet ieder kind krijgt vanaf de start van het leven dezelfde kansen. Kinderen van ouders met meerdere hulpbronnen krijgen gemiddeld meer kansen om zich te ontwikkelen dan kinderen waarbij deze ontbreken. De eerste duizend dagen van het leven van kinderen vormen een cruciale levensfase voor de latere ontwikkeling van kinderen (Roseboom, 2020).
Wie hoogopgeleide ouders heeft, met een relatief goed inkomen of vermogen, in een gelukkige relatie en zonder psychische problemen, maakt gemiddeld een goede start in het leven. Andersom geldt: kinderen van wie de ouders laag zijn opgeleid, met weinig inkomen of vermogen, die gescheiden zijn of psychische problemen hebben lopen risico achterop te raken.
Dat kan al meespelen als het kind nog in de buik van de moeder zit, legt CBS-onderzoeker Ruben van Gaalen uit. Stress kan van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind in de baarmoeder. “En als er bijvoorbeeld weinig geld is, is er vaak meer stress.” De problemen kunnen bovendien toenemen naarmate een kind met meerdere risicofactoren te maken krijgt.
Aanwezigheid van hulpbronnen en bijstandsafhankelijkheid
Het CBS spreekt van een stapeling van zulke risicofactoren als er twee of meer spelen in het gezin. Uit het onderzoek komt naar voren dat onder kinderen die opgroeien in een gezin met een bijstandsuitkering, in bijna 81 procent van de gevallen sprake was van twee of meer van zulke risicofactoren. Onder kinderen die niet in een bijstandsgezin opgroeiden ging het om 11 procent. Onder kinderen uit bijstandsgezinnen had 9 procent te maken met vier risicofactoren. Dat was bij kinderen in een gezin zonder bijstand vrijwel nooit zo.
Het aandeel kinderen met laagopgeleide ouders is in de groep met het laagste welvaartsniveau bijna 4 op de 10, terwijl