Aan het eind van zijn loopbaan als wetenschapper én praktijkwerker in het speciaal onderwijs blikt KAP-redacteur Jan Bijstra terug. Er is veel waarover hij zich verwondert. Maar bewondering is er ook.
Illustratie: Jedi Noordegraaf
Aan alles in het leven komt een eind: nu ik (bijna volledig) ben gestopt met werken, eindigt ook mijn redacteurschap van het prachtblad Kind & Adolescent Praktijk. Een mooi moment om in verwondering terug te kijken, de verhouding tussen wetenschap en praktijk nog eens kritisch tegen het licht te houden en stil te staan bij een paar grote veranderingen in het speciaal onderwijs.
Een kleine vijfentwintig jaar geleden maakte ik, na zo’n vijftien jaar aan de Rijksuniversiteit Groningen te hebben gewerkt, de overstap naar de praktijk, die van het speciaal onderwijs welteverstaan. Aan de universiteit was ik altijd sterk gericht op de praktijk: gespreksvoering, diagnostiek en onderzoek naar de effectiviteit van interventieprogramma’s. Mijn werk in het speciaal onderwijs was juist sterk wetenschapsgericht: onderzoek in de scholen promoten, voorstellen schrijven voor onderzoeksubsidies en onderzoek doen naar de kwaliteit van scholen. Ik was, kortom, praktijkmens in de universiteit en wetenschapper in het speciaal onderwijs.
De verhouding tussen wetenschap en praktijk is altijd een moeizame geweest. Tijdens mijn universiteitsjaren liep ik er steeds weer tegenaan hoe moeilijk het was om scholen in te komen met (volgens mijzelf in ieder geval) zinvolle onderzoeksvoorstellen. Toen ik eenmaal in de praktijk werkzaam was, begon ik het te begrijpen: scholen hebben veelal geen zin en ook geen tijd om mee te doen aan onderzoek waarvan de vraag niet direct voortkomt uit eigen behoefte. Pas wanneer onderzoek iets concreets oplevert waarmee scholen op korte termijn iets kunnen, gaat de deur gemakkelijker open. Ik begrijp beide standpunten. Voor de wetenschap geldt helaas dat onderzoek niet altijd kant-en-klare oplossingen voor problemen oplevert, en vanuit praktisch oogpunt zijn scholen nu eenmaal de ideale vindplaatsen voor proefpersonen en respondenten (niet alleen de kinderen zelf, maar via de kinderen ook de ouders!). Scholen worden echter overstelpt met verzoeken (zeker nu sinds een aantal jaren via lectoraten ook hogescholen op de onderzoeksmarkt zijn verschenen) en dan word je steeds kieskeuriger en komt de vraag op tafel: ‘Maar wat levert het mij op?’.
Toch lijkt er sinds enige tijd een lichte kentering te ontstaan. Zo vraagt het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO), dat verantwoordelijk is voor het toekennen van subsidies in het onderwijs, steeds explicieter om ‘bewijs’